Column: Vrijstelling van een BPF is meestal een dure oplossing

Column: Vrijstelling van een BPF is meestal een dure oplossing

Door: Paul van der Heide

Het komt vaak voor: een onderneming heeft een eigen pensioenregeling, maar moet zich alsnog aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds (BPF). Het BPF claimt soms met vele jaren terugwerkende kracht pensioenpremie. De werkgever kan ervoor kiezen de achterstallige premie te betalen of vrijstelling vragen omdat hij al een pensioenregeling heeft.

Gelijkwaardige pensioenregeling bij vrijstelling

In de praktijk bewandelt de werkgever nogal eens de vrijstellingsroute. In dat geval moet de pensioenregeling bij de verzekeraar gelijkwaardig zijn, of worden gemaakt aan de BPF regeling. Bijna per definitie is een aanvullende koopsom aan de verzekeraar noodzakelijk om aan de gelijkwaardigheid te voldoen.

Verzekeraars en pensioenadviseurs adviseren vaak om de vrijstelling te vragen. Dit kan een zeer dure oplossing zijn. Als voorbeeld neem ik een situatie waarbij bij de verzekeringsmaatschappij € 100.000,- aan opgebouwde waarde staat. De vordering van het pensioenfonds aan achterstallige premie is € 150.000,-.

Verschil in premieberekening

Pensioenfondsen stellen de premie anders vast dan verzekeraars. Een verzekeraar bepaalt wat de economische waarde is van het pensioen dat moet worden toegezegd. Dit gebeurt op basis van de actuele rentestand. Als voorbeeld gaan we uit van € 200.000,-, aan pensioen waarbij ik de verhoudingen tussen de bedragen afleidt uit de praktijk. Het pensioenfonds stelt de (achterstallige) premie echter anders vast. Dit gebeurt van jaar tot jaar min of meer willekeurig in het overleg tussen sociale partners. Sociale partners vinden een hoge premie een vervelende boodschap naar hun leden. Vandaar dat de meeste fondsen daarom momenteel een gedempte premie hanteren. De premie weerspiegelt niet de economische waarde en is dus feitelijk te laag vastgesteld.

De premievordering van het BPF ad € 150.000,- is niet gebaseerd op een economische waarde (wat kost het om het pensioen tegen de actuele rente in te kopen), maar op de premie zoals die de laatste jaren voor de deelnemers is berekend. De verzekeraar zal op basis van de actuele rentestand een economische waarde berekenen van € 200.000,- en een aanvullende premie vragen van € 100.000,-. Hij heeft immers al € 100.000,- aan waarde opgebouwd.

Achterstallige premie

Het lijkt daarom goedkoper de aanvullende koopsom ad € 100.000,- te betalen aan de verzekeraar, het BPF vraagt immers € 150.000,-. Vergeten wordt, dat als men de achterstallige premie aan het fonds betaalt, men de opgebouwde waarde bij de verzekeringsmaatschappij (€ 100.000,-) kan aanwenden om de achterstallige premie te voldoen. Per saldo hoeft bij het BPF dus maar € 50.000,- te worden betaald in plaats van de € 100.000,- bij de verzekeraar.

Hierbij moeten twee kanttekeningen worden gemaakt. In de eerste plaats zou het pensioenfonds ook de economische waarde kunnen vragen. In de tweede plaats is het juridisch complex om de opgebouwde waarde over te dragen naar het BPF, doch uiteindelijk moet dit slagen.

Lees ook mijn vorige column over het BPF en waarom ze niet altijd gelijk hebben.

Deze column is de tweede van mijn reeks over BPF.

 

Over de schrijver