Rechtbank Midden -Nederland
Civiel recht
Meervoudige kamer voor kantonzaken
zaaknummer: 8581679 \ UC EXPL 20-4677 LH/1040
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.T. Gommer,
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw,
gevestigd te De Meern,
verder ook te noemen PHJ of het bedrijfstakpensioenfonds,
gedaagde partij,
gemachtigden: mr. P.J. de Waal en mr. S.A.M. van Steekelenburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Verwezen wordt naar de brieven van de griffier waarmee aan partijen is meegedeeld dat de zaak wordt behandeld door een meervoudige kamer van kantonrechters.
1.2. Behalve de verzetdagvaarding van [eiseres] en de conclusie van antwoord van PHJ maken van het dossier in deze zaak deel uit de door [eiseres] voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden nadere producties, genummerd 57 tot en met 64.
1.3. De mondelinge behandeling is gehouden op 8 maart 2021. Voor [eiseres] zijn verschenen de heer [A] , directeur, de heer [B] , middellijk bestuurder en mevrouw [C] , adjunct directeur, vergezeld door mr. J.T. Gommer en mr. [D] . Voor PHJ zijn verschenen de heer [E] , thans bestuursvoorzitter, en de heer [F] , thans secretaris van het bestuur, vergezeld door mr. P.J. de Waal. Mr. S.A.M. van Steekelenburg heeft vanwege de van overheidswege getroffen maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus de zitting op afstand, middels de mobiele telefoon van haar kantoorgenoot, gevolgd. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechters en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3. Daarna is partijen aangekondigd dat vonnis wordt gewezen.
2. De feiten
2.1. PHJ is het bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet ten behoeve van de houtverwerkende industrie en de jachtbouw. Voor deze sectoren is de aansluiting bij en deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds, voor de periode waar het in dit geding om gaat (te weten: 1 januari 2007 tot 1 januari 2019), ingevolge de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) verplicht gesteld bij (wijzigings-)besluiten van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 1995 (Staatscourant 1995, nr. 215, hierna het verplichtstellingsbesluit 1995) en van 23 januari 2015 (Staatscourant 2015, nr. 2575, hierna: het verplichtstellingsbesluit 2015). De tussentijdse, enkel tekstuele, wijziging die in 2012 is doorgevoerd, is in dit geding niet van belang. De verplichtstellingsbesluiten 1995 en 2015 kennen geen schriftelijke toelichting.
2.2. De werkingssfeer van de bedoelde verplichtstelling is gekoppeld aan de aard van de ondernemingsactiviteiten van de aangesloten, en aan te sluiten, ‘ondernemingen in de bedrijfstak’. In het verplichtstellingsbesluit 1995 zijn deze ondernemingen in de bedrijfstak, voor zover hier van belang, als volgt omschreven:
‘a. houtwarenindustrie: ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen en/of assembleren van artikelen van hout of kunststof dan wel hetgeen binnen het kader van deze ondernemingen ter vervanging van deze grondstof dient, waaronder begrepen (volgt een enuntiatieve opsomming van artikelen, goederen en producten, zoals huishoudelijke en technische artikelen, speelgoed en gereedschap, rb.) alsmede ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen en/of assembleren van geheel of gedeeltelijk houten vaten, kuipwerk en/of bakken - niet dienende voor verpakking - en aanverwante technische houtwaren, ook als deze binnen het kader van deze ondernemingen van andere grondstof dan van hout vervaardigd zijn; (-)
c. de emballage- en palletindustrie: ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen en/of herstellen van of handel in nieuwe en/of gebruikte emballage en pallets van hout of van kunststof, danwel van hetgeen binnen het kader van deze ondernemingen tot vervanging van hout of kunststof als grondstof dient, met uitzondering van de volgende ondernemingen (volgt een opsomming, waarin onder andere zijn opgenomen ‘Ondernemingen waarin hoofdzakelijk het bedrijf wordt uitgeoefend van de grafkistenindustrie’ en ‘ondernemingen vallend onder de werkingssfeer van het Bedrijfspensioenfonds voor het Kartonnage- en Flexibele Verpakkingsbedrijf’, rb.) (-).’
2.3. In het verplichtstellingsbesluit 2015 zijn de ‘ondernemingen in de bedrijfstak’, die tot aansluiting bij PHJ verplicht zijn, (onder I.) als volgt omschreven:
A. Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, assemblage, import en groothandel van artikelen van hout of kunststof danwel hetgeen binnen het kader van deze ondernemingen ter vervanging van deze grondstof dient, waaronder begrepen (volgt een enuntiatieve opsomming van artikelen, goederen en producten, zoals huishoudelijke en technische artikelen, speelgoed en gereedschap, rb.);
B. 1. Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, het herstellen, assemblage, import en groothandel van emballage en pallets van hout of van kunststof, danwel van hetgeen binnen het kader van deze ondernemingen tot vervanging van hout of kunststof als grondstof dient, met uitzondering van de volgende ondernemingen (volgt een opsomming, waarin onder andere zijn opgenomen: ‘Ondernemingen waarin hoofdzakelijk het bedrijf wordt uitgeoefend van de grafkistenindustrie’ en ‘ondernemingen vallend onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Kartonnage- en Flexibele Verpakkingenbedrijf 2011/2012’, rb.); (-)
D. Ondernemingen, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van het vervaardigen en/of het assembleren van geheel of gedeeltelijk houten vaten, kuipwerk en/of bakken - niet dienende voor verpakking - en aanverwante technische houtwaren, ook als deze artikelen binnen het kader van deze ondernemingen van een andere grondstof dan van hout vervaardigd zijn (-).
2.4. [eiseres] , de onderneming te [vestigingsplaats] , maakt sinds eind jaren tachtig deel uit van de [Groep] , waarvan de moedervennootschap ( [moedervennootschap] B.V.) is gevestigd te [vestigingsplaats] . Drie zustervennootschappen van [eiseres] , te weten: de productievestigingen [zustervennootschap 1] B.V., [zustervennootschap 2] B.V. en [zustervennootschap 3] B.V., zijn sinds 2002, 2009 respectievelijk 1990 aangesloten bij PHJ. Dat gold niet voor de onderneming te [vestigingsplaats] waar het in deze procedure om gaat. Tot in 2015 heette eiseres nog ‘ [bedrijf] B.V.’, daarna is de naam gewijzigd in [eiseres] B.V.
2.5. [eiseres] houdt zich te [vestigingsplaats] bezig met het vervoerbaar maken van machines, machineonderdelen en andere kapitaalgoederen van haar klanten. Het industrieel transport ervan vindt vooral over zee plaats (via de havens van Rotterdam en Antwerpen). De aard van de bedrijfsactiviteiten van [eiseres] is in de loop der tijd niet veranderd. Omdat het gaat om exclusieve, kwetsbare en kostbare goederen is het zorgvuldig verpakken van de goederen van haar klanten veelal maatwerk. De te vervoeren goederen worden in aluminium hoezen, in houten kisten en in kratten verpakt en met spanbanden en balken op houten vloeren, pallets en bokken in (zee-)containers geplaatst. [eiseres] vervaardigt zelf een substantieel deel van de houten verpakkingsmaterialen die noodzakelijk zijn voor schadevrij vervoer. Alleen de voor transport benodigde standaard houten pallets koopt zij, evenals karton en andere hulpmaterialen, in.
2.6. [eiseres] heeft in de regel enkele tientallen werknemers in dienst. Voor hun arbeidsvoorwaarden pleegt de cao voor de Houtverwerkende Industrie, waaraan [eiseres] meent niet (door lidmaatschap van een werkgeverspartij bij de cao) gebonden te zijn, in hoofdlijnen te worden gevolgd. Voor de pensioenvoorziening van haar werknemers was (de rechtsvoorganger van) [eiseres] tot 1 januari 2007 aangesloten bij het Pensioenfonds Vervoer- en Havenbedrijven respectievelijk Stichting OPTAS. Met ingang van 1 januari 2007 is de pensioenregeling van [eiseres] voor tien jaar ondergebracht bij AEGON. De regeling verschilt voor onderscheiden groepen van werknemers. De grootste daarvan betreft die van de productiemedewerkers, voor wie een beschikbare premieregeling geldt, met een ‘vlakke’ premie van 6% van de pensioengrondslag en een eigen bijdrage van 1% van die grondslag.
2.7. In 2014 heeft de uitvoerder van de verplicht gestelde pensioenregeling voor het Kartonnage- en Flexibele Verpakkingenbedrijf (Stichting PGB) onderzoek gedaan naar [eiseres] . De conclusie was dar [eiseres] niet onder de werkingssfeer van die regeling viel.
2.8. Vanaf 18 augustus 2016 heeft PHJ [eiseres] aangeschreven met het verzoek om informatie, omdat verondersteld werd dat zij onder de verplichtstelling van de door het fonds uitgevoerde pensioenregeling viel. Het bedrijfstakpensioenfonds was naar aanleiding van de naamswijziging, in combinatie met de verplichte deelneming van andere [eiseres] -vennootschappen, op dit spoor gekomen. Bij brief van 23 januari 2017 heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld niet te behoren tot de ondernemingen die verplicht deelnemen aan het bedrijfstakpensioenfonds. [eiseres] erkende houten emballage te maken, maar alleen ‘als ondersteuning van de hoofdactiviteit’ en in omvang relatief (vergeleken met de expeditie-activiteiten) beperkt.
2.9. Op 4 mei 2017 heeft PHJ bij [eiseres] een bedrijfsactiviteitenonderzoek laten uitvoeren. Uit het hiervan opgemaakt bezoekverslag: ‘De onderneming houdt zich voornamelijk bezig met het emballeren van goederen voor klanten; het zodanig verpakken van machines en andere kapitaalgoederen (inclusief de opslag en het beheren van de voorraad voor de klant) dat deze op tijd, in goede staat (dus onbeschadigd) op de gewenste eindbestemming aankomen. (-).’ Over de bedrijfshal waarin houten emballage wordt gemaakt (de ‘(k)istenfabriek’) vermeldt het verslag: ‘(H)ier vindt de productie van kartonnen verpakkingen en houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke plaats. Karton wordt overigens minimaal gebruikt. De houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke worden op maat gemaakt. Een en ander afhankelijk van de wens van de klant en het te verpakken en te transporteren product. De productie van de houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke is alleen bedoeld voor het inpakken en vervoeren van de producten. Er vindt dus geen productie van houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke plaats voor verkoop aan derden. Incidenteel wordt er intercompany geleverd. In de regel worden er geen grote aantallen van één product gemaakt. Als voorbeeld geeft de heer [A] (de directeur van [eiseres] die de rapporteur bij diens bezoek aan het bedrijf rondleidde, rb.) aan dat men met het produceren van één transportkist voor een generator van 100 ton dagenlang bezig is. Pallets worden niet gemaakt. Indien de onderneming die no(di)g heeft dan worden deze ingekocht
(-). Op dit moment beslaat de hal zo’n 4500 m2 waarvan de productieruimte voor de productie van houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke zo’n 1000 m2 beslaat. Binnenkort wordt er naast de huidige locatie een nieuwe hal gebouwd (2000 m2) voor opslag- en verpakkingsactiviteiten.’ Over het standpunt van [eiseres] houdt het bezoekverslag het volgende in: ‘Aan het eind van het onderzoek benadrukt de heer [A] nogmaals dat de productie van houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke alleen plaats vindt om de machines en andere kapitaalgoederen goed te kunnen verpakken en te kunnen vervoeren. De productieactiviteiten vinden dus plaats om de corebusiness goed te kunnen uitvoeren. Van verkoop van houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke is geenszins sprake.’ Volgens [A] bestond de totale omzet van het bedrijf in 2015 en 2016 voor ongeveer de helft uit ‘Verpakken/stuwen’, voor ongeveer een kwart uit ‘Transport, transportbemiddeling, handling’ en voor ongeveer een kwart uit ‘Hout- en kartonproductie’.
2.10. Vanaf medio 2018 is de verplichte aansluiting bij herhaling onderwerp van gesprek en correspondentie tussen PHJ en [eiseres] . In de gesprekken zijn aanvankelijk voor PHJ opgetreden de heren [G] en [H] , bestuursleden, later heeft de heer [F] hun plaats ingenomen. In de gesprekken en de correspondentie tussen partijen heeft [eiseres] haar standpunt, dat zij niet onder de verplichtstelling valt, gehandhaafd en zijn van de zijde van het bedrijfstakpensioenfonds verschillende data genoemd waarop de (ambtshalve) verplichtstelling zou kunnen of moeten ingaan, zoals (achtereenvolgens) 1 januari 2010, 1 januari 2019 en 1 januari 2017. Voor de periode, gelegen tussen 1 januari 2007 - toen volgens PHJ de verplichte deelneming aanving - en (een van) deze data, was het bedrijfstakpensioenfonds bereid om vrijstelling te verlenen, ‘op voorwaarde dat de werkgever een vrijwaringsverklaring tekent, en de betrokken werknemers een afstandsverklaring’. Of, zoals PHJ het op 11 december 2018 (in reactie op het bezwaar van [eiseres] ) formuleerde: ‘In overweging nemend dat de beoogde aansluitingsdatum 1 januari 2019 was, is het pensioenfonds onder voorwaarden bereid deze datum als aansluitingsdatum te hanteren. Deze voorwaarden zijn: • Het tekenen van een vrijwaringsverklaring door de werkgever, waarbij het pensioenfonds wordt gevrijwaard voor de periode 1 januari 2007 tot 1 januari 2019. • Het tekenen van afstandsverklaringen door (ex-) werknemers van de werkgever. De werkgever vrijwaart door ondertekening van de vrijwaringsverklaring het pensioenfonds tevens voor claims van ex-werknemers die vóór 1 januari 2019 uitdienst zijn getreden (-). • De werkgever licht de (ex-) werknemers in en zorgt voor zorgvuldige communicatie richting (ex-) werknemers over de aansluiting bij het pensioenfonds.’ Bij brief van 18 december 2018 heeft PHJ dit herhaald en is aan [eiseres] meegedeeld dat als er geen vrijwaringsverklaring wordt getekend de aansluitingsdatum 1 januari 2007 wordt. Voor de grondslag van de verplichte aansluiting werd verwezen naar het bepaalde onder I.A. van het verplichtstellingsbesluit 2015: ‘(A)lleen al door het feit dat u binnen uw bedrijf houten kratten vervaardigt valt [eiseres] onder onze verplichtstelling’, aldus PHJ.
2.11. Dit kon [eiseres] niet overtuigen. Bij brief van haar toenmalige gemachtigde van 17 januari 2019 beriep zij zich erop dat de woorden ‘Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend…’ in de verplichtstellingsbesluiten een hoofdzakelijkheidscriterium impliceren, waaraan hier niet is voldaan omdat de houten kisten slechts worden gemaakt ter ondersteuning van de hoofdactiviteit van de onderneming, de expeditie van machines en andere kapitaalgoederen. De gemachtigde van PHJ heeft er bij brief van 18 maart 2019 op gewezen dat voor de verplichtstelling geen hoofdzakelijkheidscriterium geldt en wees voor de grondslag van de verplichte aansluiting van [eiseres] op de onderdelen I.A. en I.B.1. Het aanbod van een aansluiting per 1 januari 2019 onder de daaraan eerder gestelde voorwaarden werd herhaald. [eiseres] heeft dit aanbod niet aanvaard.
2.12. Bij e-mail van 21 maart 2019 is namens PHJ aan [eiseres] verzocht om vanaf 1 januari 2019 de pensioenaangifte aan te leveren. In dat verband vermeldde de e-mail dat ‘ [eiseres] B.V. (-) vanaf 1 januari 2019 (is) aangesloten bij het Pensioenfonds Houtverwerkende Industrie en Jachtbouw’. Bij e-mail van 10 mei 2019 is dit verzoek aan [eiseres] om pensioenaangifte te doen herhaald en is opnieuw de datum van 1 januari 2019 genoemd.
2.13. Bij brief van 18 mei 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres] nogmaals benadrukt te streven naar ‘een passende oplossing voor beide partijen’ in de vorm van ‘een geleidelijke aansluiting’; PHJ werd verweten dat zij ‘over het hoofd zie(t) dat in de onderhavige situatie sprake is van dubbele premie/dubbele aanspraken waar een oplossing voor gezocht moet worden (-)’.
2.14. Op 27 juni 2019 hebben partijen met elkaar gesproken. Ter voorbereiding hierop heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres] een notitie geschreven waarin - met het oog op een mogelijke vrijstelling en de beoordeling van de (actuariële en fiscale) gelijkwaardigheid van de ‘eigen’ pensioenregeling - de ‘pensioenhistorie’ van [eiseres] uiteen is gezet. Uit die notitie: ‘In de brief van het Bpf HVJ (het bedrijfstakpensioenfonds, rb.) van 18 december 2018 heeft het Bpf HVJ de terugwerkende kracht beperkt tot 1 januari 2007. Dit is - kennelijk - de datum waarvan het Bpf HVJ vindt dat MR ( [eiseres] , rb.) onder de werking van het Bpf valt. Voor de beoordeling van de vrijstelling op basis van een eigen regeling moet met deze datum worden gerekend.’
2.15. In het gesprek van 27 juni 2019 zijn verschillende mogelijke oplossingsrichtingen aan de orde geweest. Na dit gesprek hebben partijen vastgesteld dat de eerder door PHJ gestelde voorwaarde van afstand van recht door de betrokken werknemers rechtens niet te realiseren is. [eiseres] heeft, vanwege haar primaire standpunt dat zij niet onder de verplichtstelling valt, geen vrijstellingsverzoek ingediend. Zij meent dat de eigen pensioenregeling zo nodig gelijkwaardig aan die van PHJ kan worden gemaakt. Ook van een onderzoek naar de mogelijkheid van een collectieve waardeoverdracht is het mede daarom (nog) niet gekomen.
2.16. Bij brief van 26 september 2019 heeft de gemachtigde van PHJ [eiseres] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen 14 dagen de gegevens van haar (oud) werknemers te verstrekken, op basis van ambtshalve aansluiting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Bij gebreke daarvan zou PHJ, zo werd aangekondigd, ambtshalve premienota’s opstellen, uitgaande van het aantal van 50 werknemers. Op 9 oktober 2019 heeft [eiseres] medewerkersoverzichten over de jaren 2012 tot en met 2019 toegestuurd.
2.17. Op 24 oktober 2019 heeft PHJ aan [eiseres] een ambtshalve premienota over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2019 gestuurd voor een bedrag van € 3.036.097,86. Dit bedrag is, voor wat betreft de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2012, bij gebreke van personeelsgegevens over die jaren gebaseerd op een schatting. PHJ heeft de jaarlijkse premiebedragen over de jaren 2007 tot en met 2018 gespecificeerd.
2.18. Op 16 maart 2020 heeft PHJ voor een bedrag van € 3.112.054,75 (bestaande uit € 3.036.097,86 aan premie, € 8.197,75 aan buitengerechtelijke kosten en € 67.759,14 aan wettelijke handelsrente) een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 18 maart 2020 aan [eiseres] betekend. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel is opgeschort doordat de verzetdagvaarding tijdig, binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel, is uitgebracht.
3. De vordering van {eisers}
3.1. komt in verzet tegen het dwangbevel van 16 maart 2020. Zij vordert dat zij tot goed opposante wordt verklaard, dat het dwangbevel nietig en vervallen wordt verklaard en dat [eiseres] wordt ontheven van de verplichtingen die uit het dwangbevel voortvloeien. [eiseres] vordert primair dat voor recht wordt verklaard dat zij niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 1995 en 2015 valt en dat zij daarom geen premies aan PHJ of bijdragen aan het Sociaal Fonds voor de Houtverwerkende Industrie verschuldigd is. Subsidiair vordert [eiseres] dat voor recht wordt verklaard dat zij pas met ingang van 1 januari 2019 dan wel per 1 januari 2017 onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit 2015 valt en pas vanaf 1 januari 2019 althans 1 januari 2017 premies aan PHJ en bijdragen aan het Sociaal Fonds voor de Houtverwerkende Industrie verschuldigd is. Voorts vordert [eiseres] dat PHJ wordt veroordeeld om binnen twee weken na het te wijzen vonnis aan haar € 26.926,25 (exclusief kantoorkosten en btw) te betalen aan tot de dagvaarding gemaakte kosten van juridische bijstand, te vermeerderen met rente, althans aan haar te betalen de forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente. Ten slotte vordert [eiseres] dat PHJ wordt veroordeeld in de proces- en nakosten.
3.2. Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 1995 en/of 2015 valt. Die werkingssfeer is, voor zover hier van belang, beperkt tot ‘ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend’ van de vervaardiging van houten artikelen en van emballage van hout. Dit impliceert in die zin een hoofdzakelijkheidscriterium, dat een onderneming (zoals die van [eiseres] ) waarin uitsluitend houten kisten (en dergelijke) worden gemaakt ten behoeve van een wezenlijk andere (hier: logistieke) hoofd- of kernactiviteit niet onder de verplichtstelling valt. Het maken van houten kisten is voor [eiseres] , ook gezien het aandeel ervan in de omzet, ondergeschikt aan wat de kern van haar onderneming uitmaakt. De houten kisten en dergelijke worden niet gemaakt om te worden verhandeld, zoals de waren die in de verplichtstellingsbesluiten (in 1995 onder a. en in 2015 onder I.A.) staan opgesomd. [eiseres] behoort als aanbieder van maatwerk transport- en verpakkingsoplossingen (voor wie, zoals ook uit haar website en haar historie blijkt, ‘Chain Solution Packing’ de corebusiness is) daarom niet tot de houtwaren- of houtverwerkende industrie. Subsidiair beroept [eiseres] zich op het bepaalde onder I.D. van het verplichtstellingsbesluit 2015 (en de overeenkomstige bepaling in het verplichtstellingsbesluit 1995 onder a., slot), waarin bedrijven die zich bezig houden met de vervaardiging of assemblage van ‘houten vaten, kuipwerk en/of bakken’ van verplichte aansluiting worden uitgezonderd als die producten dienen voor verpakking.
3.3. [eiseres] bestrijdt ook het moment (1 januari 2007) waarop PHJ de verplichte aansluiting wil doen ingaan. In de besprekingen en de correspondentie tussen partijen vanaf medio augustus 2016 heeft PHJ toegezegd dat [eiseres] eerst per 1 januari 2019, althans
1 januari 2017 zou worden aangesloten. [eiseres] doelt in het bijzonder op de mededelingen van de zijde van PHJ van 27 juni 2018, 28 september 2018, 11 december 2018, 18 maart 2019, 21 maart 2019, 10 mei 2019 en 27 juni 2019. [eiseres] heeft hieruit opgemaakt, en meent erop te hebben mogen vertrouwen, dat van aansluiting met een verdere terugwerkende kracht geen sprake zal zijn. Het stond PHJ niet vrij later op die mededelingen terug te komen, zoals zij heeft gedaan. PHJ heeft aldus aan [eiseres] een aanbod gedaan, inhoudende aansluiting per 1 januari 2019 althans 1 januari 2017, dat door [eiseres] is geaccepteerd. PHJ mocht dat aanbod vervolgens niet meer intrekken toen de door het bedrijfstakpensioenfonds gekozen constructie (van afstand van recht door de betrokken werknemers) juridisch onhoudbaar bleek. PHJ had nagelaten eerder deugdelijk onderzoek te doen naar die houdbaarheid.
3.4. [eiseres] beroept zich voorts op verjaring. De verjaringstermijn bedraagt 5 jaar. Nu PHJ niet eerder dan op 18 augustus 2016 tot aanschrijving van [eiseres] is overgegaan, is haar vordering op [eiseres] verjaard voor zover deze ziet op de periode vóór 18 augustus 2011, aldus [eiseres] .
3.5. [eiseres] betwist ten slotte, ook afzonderlijk, de hoogte van de door PHJ ambtshalve bij haar in rekening gebrachte premie. De premienota van 24 oktober 2019 is nauwelijks onderbouwd en onvoldoende gespecificeerd. Ten onrechte is PHJ uitgegaan van een aantal van 50 werknemers, terwijl [eiseres] in de jaren 2007 tot 2012, waarover zij geen personeelsgegevens meer heeft, niet meer dan ongeveer 30 werknemers had, aldus [eiseres] .
4. Het verweer van PHJ
4.1. PHJ betwist de vordering. Het bedrijfstakpensioenfonds stelt zich op het standpunt dat [eiseres] vanaf 1 januari 2007 onder de achtereenvolgende verplichtstellingsbesluiten valt, omdat zij in het kader van haar ondernemingsactiviteiten houten emballage, zoals kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke vervaardigt. PHJ beroept zich op het bepaalde onder c. althans a. van het verplichtstellingsbesluit 1995 en onder I.A. althans I.B.1 van het verplichtstellingsbesluit 2015. Daarin komt - ook impliciet - geen hoofdzakelijkheidsvereiste voor. Ook zou een dergelijk vereiste [eiseres] overigens niet hebben gebaat, omdat zij zich feitelijk voornamelijk bezig houdt met het maken van houten emballage. Wat het aandeel van de productie van houten emballage in de omzet van [eiseres] betreft, voert PHJ aan dat, hoewel [eiseres] zich presenteert als transportonderneming, de expediteursactiviteiten worden uitgevoerd door Varekamp Project Services B.V., een andere vennootschap van de [eiseres] -groep. Dat in het bedrijf te [vestigingsplaats] expeditie- of transportactiviteiten plaatsvinden, blijkt ook niet uit het bedrijfsactiviteitenonderzoek van 4 mei 2017. De met expeditie gemoeide omzet wordt in de jaarrekeningen van [eiseres] opgevoerd als ingekochte omzet.
4.2. De verplichte aansluiting van [eiseres] moet volgens PHJ worden gedateerd op
1 januari 2007. Dat is ook steeds de insteek van PHJ in de gesprekken en correspondentie met [eiseres] geweest, nu aan een mogelijke latere datum, zoals die van 1 januari 2017 of
1 januari 2019, nadrukkelijk voorwaarden (zoals vrijwaring en afstand) zijn gesteld, welke voorwaarden niet zijn vervuld. Dat aanvankelijk als aansluitingsdatum 1 januari 2010 is genoemd, was een verschrijving en dat in de brieven van 21 maart en 10 mei 2019 als aansluitingsdatum 1 januari 2019 is vermeld, noemt PHJ ‘weinig gelukkig’. Dat PHJ in de contacten met [eiseres] (vanaf 2016) ‘niet altijd standvastig’ en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, komt volgens het bedrijfstakpensioenfonds doordat enkele toenmalige bestuursleden, met name de heer [G] (die lid was van haar pensioencommissie), conflicterende rollen speelden vanwege hun activiteiten binnen EPV (Nederlandse Emballage- en Palletvereniging, de werkgeversvereniging in de sector en partij bij de cao voor de Houtverwerkende Industrie) en hun relatie met de heer [B] (indirect bestuurder van [eiseres] en lange tijd nauw betrokken bij EPV) in dat kader. [eiseres] heeft er niet op vertrouwd, en er ook niet op mogen vertrouwen, dat PHJ een andere aansluitingsdatum dan 1 januari 2007 voor ogen stond. Een onvoorwaardelijk aanbod om de verplichte aansluiting op een latere datum te laten ingaan, is niet gedaan.
4.3. PHJ betwist dat de vordering is verjaard. Voor de invordering van de premie in de vorm van schadevergoeding of bij wege van ongerechtvaardigde verrijking geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. PHJ betoogt tevens dat het beroep van [eiseres] op de verjaringstermijn van 5 jaar van artikel 3:308 Burgerlijk Wetboek (BW), vanwege de bekendheid van de verplichting tot aansluiting binnen de [eiseres] -groep, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.4. Over de exacte hoogte van haar vordering op [eiseres] , heef PHJ ter zitting benadrukt dat het dwangbevel van 16 maart 2020, bij gebreke van een compleet inzicht in de personeelsgegevens, deels op een schatting is gebaseerd. PHJ heeft ter zitting toegezegd dat na het vonnis van de rechtbank met [eiseres] zal worden overlegd, teneinde te onderzoeken of die schatting moet worden bijgesteld. Dan zal ook, als [eiseres] alsnog om vrijstelling verzoekt, onderzocht worden of en hoe haar ‘eigen’ pensioenregeling gelijkwaardig kan worden gemaakt en of de waarde ervan collectief kan worden overgedragen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Het draait in dit geding, waarin [eiseres] in verzet is gekomen van het dwangbevel van 16 maart 2020, om de vraag of PHJ zich terecht op het standpunt stelt dat [eiseres] met ingang van 1 januari 2007 verplicht bij het bedrijfstakpensioenfonds is aangesloten en vanaf die datum tot premieafdracht gehouden is. Waar [eiseres] haar vordering, blijkens het petitum van de dagvaarding, mede heeft doen uitstrekken tot premies ten behoeve van het Sociaal Fonds voor de Houtverwerkende Industrie, stelt de rechtbank vast dat dit deel van de vordering van geen enkele onderbouwing is voorzien. Dat deel van de vordering is dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
5.2. Partijen twisten in dit geding over de beantwoording van de vraag of [eiseres] behoort tot de ondernemingen voor wie een verplichte aansluiting bij het bedrijfstakpensioenfonds voor de sector van de houtverwerkende industrie geldt, en - indien die vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord - met ingang van welke datum. De werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten van 1995 en 2015 is gekoppeld aan de aard van de ondernemingsactiviteiten van de aangesloten, en aan te sluiten werkgevers, die - voor zover in dit geding van belang - worden omschreven als ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging en/of assemblage van houten artikelen en van houten emballage. Het komt bij de beoordeling van het geschil aan op de uitleg van deze bewoordingen.
5.3. De uitleg van verplichtstellingsbesluiten als de onderhavige moet volgens vaste rechtspraak geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die uitlegnorm, ontwikkeld voor collectieve arbeidsovereenkomsten, is ook aangewezen bij de uitleg van verplichtstellingsbesluiten als de onderhavige, die weliswaar materiële wetgeving vormen doch aansluiten bij hetgeen sociale partners over de verplichte pensioenregeling in hun bedrijfstak zijn overeengekomen. In beide situaties mag de rechtspositie van derden (individuele werkgevers en werknemers) die niet bij de totstandkoming van die afspraken in het collectief overleg tussen sociale partners betrokken zijn geweest, niet afhangen van voor hen niet kenbare bedoelingen van sociale partners. Dit brengt mee dat het bij de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1995 en 2015 aankomt op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen ervan. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de besluiten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, alsmede op de kennelijke strekking van de regeling waartoe de betreffende bepaling behoort. De cao-uitlegnorm geldt ook indien het uitleggeschil rijst tussen partijen die bij de totstandkoming van de regeling betrokken waren, nu niet kan worden aanvaard dat de regeling op verschillende wijze zou moeten worden uitgelegd al naar gelang wie bij een geschil daaromtrent als procespartijen optreden.
5.4. Het partijdebat heeft zich toegespitst op de uitleg van de woorden ‘ondernemingen’ in de houtverwerkende industrie ‘waarin het bedrijf wordt uitgeoefend’ zoals in de verplichtstellingsbesluiten nader omschreven. [eiseres] staat allereerst een in die zin beperkte uitleg van deze bewoordingen voor, dat van het uitoefenen van een bedrijf in de houtverwerkende industrie alleen sprake is als de ondernemer zich ook extern als zodanig profileert. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Het gaat bij de vraag naar de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten, zoals overigens ter zitting namens [eiseres] ook is benadrukt, om een beoordeling van de feitelijke ondernemingsactiviteiten. Daarom is destijds, in mei 2017, ook een bedrijfsactiviteitenonderzoek uitgevoerd, is het bedrijf te [vestigingsplaats] daartoe bezocht en zijn de bedrijfsactiviteiten aldaar beschreven. Aan de wijze waarop een bedrijf zich (via websites, de SBI-code van de Kamer van Koophandel en dergelijke) presenteert, komt dan ook op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe ingeval de feitelijke bedrijfsactiviteiten daarmee niet overeenstemmen.
5.5. Partijen twisten erover of voor de verplichtstelling - impliciet - als vereiste geldt dat de aan te sluiten werkgever een onderneming drijft waarin hoofdzakelijk hout wordt verwerkt in de door de verplichtstellingsbesluiten bepaalde zin. [eiseres] betoogt dat het begrip ‘ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend’ een dergelijk hoofdzakelijkheidscriterium impliceert en dat dan ook voor verplichtstelling alleen de kern- of hoofdactiviteit van een onderneming beslissend is. De rechtbank verwerpt het standpunt van [eiseres] waar zij voor haar opvatting, dat bedrijfsactiviteiten die de kernactiviteit ondersteunen en daaraan ondergeschikt zijn geen grondslag kunnen vormen voor verplichte aansluiting, argumenten put uit de taalkundige betekenis van de woorden ‘bedrijf’ en ‘uitoefenen’. Daaruit kan slechts worden opgemaakt dat het bij de uitoefening van een bedrijf veelal gaat om een op het maken van winst gerichte activiteit. Maar daaraan kan niet, zoals [eiseres] meent, worden ontleend dat - naar dagelijks taalgebruik - slechts dan van bedrijfsuitoefening sprake is als de bedrijfsactiviteiten merendeels van een bepaalde aard zijn.
5.6. Voor de conclusie van de rechtbank, dat géén hoofdzakelijkheidscriterium geldt wil een ondernemer geacht kunnen worden het bedrijf uit te oefenen van de vervaardiging of assemblage van houten artikelen of van houten emballage, is van belang dat in de hoofdcategorieën van de beide verplichtstellingsbesluiten (onder a. en c. van dat van 1995 en onder I.A. en I.B.1. van dat van 2015) geen kwantitatief criterium is opgenomen, terwijl dat uitdrukkelijk wél is gebeurd bij de uitzondering die (onder c. van het verplichtstelling 1995 en onder 1.B.1., eerste aandachtstreep, van het verplichtstellingsbesluit 2015) is gemaakt voor de grafkistenindustrie. Dat wijst erop dat bij de werkingssfeer van die twee hoofdcategorieën geen hoofdzakelijkheidscriterium geldt. De rechtbank neemt in dit kader verder in aanmerking dat in de constellatie, zoals [eiseres] die van haar onderneming schetst, geen sprake is van gescheiden bedrijfsactiviteiten. De vervaardiging van houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke kan niet worden losgezien van wat [eiseres] als haar hoofdactiviteit beschouwt en wat zij ter zitting ‘het vervoerbaar maken’ van kapitaalgoederen heeft genoemd. De productie van houten kisten en dergelijke vormt aldus een wezenlijk onderdeel van de algehele ‘transportoplossing’ die [eiseres] haar klanten zegt te bieden. Dat blijkt ook uit het aandeel van de productie van houten emballage in de totale omzet van [eiseres] , welk aandeel in de visie van beide partijen substantieel is. Volgens [eiseres] vormt dit ongeveer een kwart van de omzet, volgens PHJ beduidend meer. Het is bij deze stand van zaken de vraag of [eiseres] zou zijn gebaat bij een hoofdzakelijkheids-criterium, maar die vraag kan in dit geding onbeantwoord blijven nu zo’n criterium ontbreekt.
5.7. [eiseres] heeft zich er ook met nadruk op beroepen dat zij de houten emballage die in [vestigingsplaats] wordt gemaakt niet, als ‘waar’, verhandelt (en dat zij daarom niet geacht kan worden te vallen onder de ‘houtwarenindustrie’ van het verplichtstellingsbesluit 1995 onder a.). Dit beroep leidt niet tot de slotsom dat [eiseres] niet tot aansluiting bij PHJ verplicht is. Mogelijk zou het feit dat de houten kisten en dergelijk niet voor de verkoop aan derden bestemd zijn, aan toepasselijkheid van de hoofdcategorie onder a. van het verplichtstellingsbesluit 1995 en onder I.A. van dat van 2015 in de weg kunnen staan, nu het daarbij blijkens de gegeven opsomming gaat om artikelen, goederen en producten (zoals huishoudelijke en technische artikelen, gereedschap, speelgoed en dergelijke) die veelal worden geproduceerd teneinde (uiteindelijk aan de gebruiker of consument) te worden verkocht. Maar [eiseres] ziet eraan voorbij dat dit niet kan worden volgehouden voor de hoofdcategorie onder c. van het verplichtstellingsbesluit 1995 en onder I.B.1 van het verplichtstellingsbesluit 2015, nu daarin - behalve de (groot)handel in houten emballage - de vervaardiging en assemblage als afzonderlijk bedrijfsactiviteiten zijn genoemd. Het beroep dat PHJ op de toepasselijkheid van die hoofdcategorie heeft gedaan, slaagt.
5.8. Ook het beroep dat [eiseres] heeft gedaan op het bepaalde onder I.D. van het verplichtstellingsbesluit 2015 (een overeenkomstige bepaling staat in het verplichtstellingsbesluit 1995, aan het slot van onderdeel a.) kan haar niet baten. [eiseres] heeft niet gesteld of onderbouwd dat de houten kisten, kratten, vloeren, bokken en dergelijke die zij vervaardigt, kunnen worden aangemerkt als ‘houten vaten, kuipwerk en/of bakken en aanverwante technische houtwaren’. Bovendien doet dit onderdeel, dat een uitzondering maakt voor kuipwerk en dergelijke dat niet voor verpakking dient, niet af aan de afzonderlijke verplichtstelling voor houten emballage (onder c. van het verplichtstellingsbesluit 1995 en onder I.B.1. van dat van 2015).
5.9. Op grond van het voorgaande is de tussenconclusie dat [eiseres] binnen de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 1995 en 2015 valt. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord - ook daarover twisten partijen - is vanaf welke datum de verplichte aansluiting heeft te gelden. Alvorens aan een inhoudelijke beantwoording van die vraag toe te komen, heeft de rechtbank te beslissen op het niet-ontvankelijkheidsverweer dat PHJ in dit verband heeft opgeworpen. PHJ heeft aangevoerd dat de rechtbank alleen bevoegd is waar het gaat om het geschil over de vraag naar de verplichte aansluiting, niet over de vraag vanaf wanneer de verplichtstelling voor [eiseres] geldt. [eiseres] zou daarom, aldus PHJ, niet kunnen worden ontvangen in het onderdeel van haar vordering dat ziet op de aansluitingsdatum. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de bevoegdheid van de kantonrechter zich ingevolge artikel 25 Wet Bpf 2000 uitstrekt tot alle burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in (en uitkering uit) een bedrijfstakpensioenfonds en dus niet beperkt is tot enkel geschillen over de vraag of een werkgever al dan niet tot aansluiting verplicht is, maar ook over de vraag vanaf welk moment de verplichtstelling geldt.
5.10. [eiseres] heeft aangevoerd dat het PHJ niet vrij staat om een eerdere aansluitingsdatum te hanteren dan 1 januari 2019 althans 1 januari 2017, omdat het bedrijfstakpensioenfonds in de loop van de gesprekken en de correspondentie vanaf augustus 2016 heeft toegezegd dat zij niet per een eerdere datum zal worden aangesloten, dat [eiseres] het aanbod daartoe heeft aanvaard, althans dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de terugwerkende kracht niet verder zou gaan dan tot een van beide data. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Het moge zo zijn dat PHJ in de communicatie met [eiseres] niet steeds eenduidig en voortvarend heeft geopereerd. Zo heeft het bedrijfstakpensioenfonds aanvankelijk verschillende aansluitingsdata genoemd. PHJ heeft er evenwel in haar uitlatingen jegens [eiseres] geen misverstand over laten bestaan dat het fonds er, vanwege de in de loop der tijd niet veranderde aard van de ondernemingsactiviteiten van [eiseres] , rekening mee had te houden dat zij door haar (ex-)werknemers zou worden aangesproken tot uitkering van pensioen waarop in de periode vanaf 1 januari 2007, dus ook in de periode vóór 2017 of 2019, aanspraak is ontstaan. Op afdekking van dat risico waren de door PHJ gestelde voorwaarden voor aansluiting met ingang van een latere datum, wat daarvan verder ook zij, nadrukkelijk gericht. Dat in de e-mails van 21 maart en 10 mei 2019, waarin PHJ er bij [eiseres] op aandrong om pensioenaangifte te doen, (volgens PHJ per abuis) 1 januari 2019 als aansluitingsdatum is genoemd, maakt dit niet anders, nu [eiseres] die mededeling niet heeft opgevat, en ook niet heeft mogen opvatten, als een wijziging in het standpunt dat het bedrijfstakpensioenfonds tevoren, onder meer op 11 en 18 december 2018 en op 18 maart 2019, had ingenomen. Zoals blijkt uit de notitie die haar toenmalige adviseur heeft opgesteld ter voorbereiding van het gesprek van 27 juni 2019, is [eiseres] er - met PHJ - vanuit blijven gaan dat aansluiting met ingang van een latere datum dan 1 januari 2007 slechts mogelijk zou zijn als bedoeld risico voor het bedrijfstakpensioenfonds kon worden afgedekt. Vast staat dat de voorwaarden waaronder PHJ bereid was [eiseres] tegemoet te komen niet zijn gerealiseerd.
5.11. [eiseres] heeft zich op verjaring beroepen en betoogd dat ingevolge artikel 3:308 BW een verjaringstermijn geldt van 5 jaar, zodat - nu PHJ pas op 18 augustus 2016 aanspraak op premies is gaan maken - haar vordering over de periode tot 18 augustus 2011 is verjaard. Nadat het partijdebat daarover in de dagvaarding en bij antwoord summier was gebleven, heeft de rechtbank dit onderwerp ter zitting nader bij partijen aan de orde gesteld. PHJ heeft geschetst hoe zij [eiseres] in 2016 op het spoor is gekomen. [eiseres] heeft, in reactie op de uiteenlopende rechtspraak over de verjaring van vorderingen tot premieafdracht, aangevoerd dat PHJ, nu enkele zustervennootschappen al (veel) langer bij het bedrijfstakpensioenfonds waren aangesloten, veel eerder bekend had kunnen en moeten zijn met de (mogelijke) verplichting van [eiseres] om zich eveneens aan te sluiten. De rechtbank overweegt hieromtrent, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 15 oktober 2019 inzake Rijwielfabriek Pointer (ECLI:NL:GHARL:2019:8464) het volgende. De verplichting tot premieafdracht van werkgevers die tot aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds verplicht zijn, ontstaat van rechtswege op het moment dat aan de voorwaarden voor verplichte deelneming wordt voldaan. Omdat pensioenfondsen op de daarmee corresponderende schuld van een werkgever niet eerder aanspraak kunnen maken dan vanaf het moment waarop zij met de verplichte deelneming van die werkgever bekend zijn, kan het voorkomen dat er - zoals hier - geruime tijd verstrijkt tussen het moment waarop aan de voorwaarden voor verplichte deelneming is voldaan en dat waarop het pensioenfonds zich bij de werkgever meldt en met terugwerkende kracht aanspraak op premieafdracht maakt. Hierin verschilt de onderhavige situatie van die waarop in artikel 3:308 BW wordt gedoeld: dáár is de schuldeiser bekend met de wederpartij jegens wie hij de vordering heeft, hier - niet zelden gedurende langere tijd - niet. Omdat het aan de werkgever, die binnen de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt of daarover in het ongewisse verkeert, is om zich tot het bedrijfstakpensioenfonds te wenden, komt het oplopen van de premieschuld in beginsel voor rekening en risico van die werkgever. Dan geldt ingevolge artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van 20 jaar vanaf het moment waarop de vordering tot premieafdracht van rechtswege is ontstaan. Dat strookt met de betrokken belangen van de collectiviteit van deelnemers en pensioengerechtigden. Dit lijdt slechts uitzondering, indien het bedrijfstakpensioenfonds naar objectieve maatstaven gemeten - eerder dan wanneer het jegens een werkgever aanspraak op premieafdracht is gaan maken - bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de vordering op de werkgever. PHJ heeft aangevoerd dat [eiseres] pas door de naamswijziging van [bedrijf] B.V. in [eiseres] B.V. bij haar ‘op de radar’ is gekomen en dat zij eerst toen - vanwege het gebruik van de naam ‘ [eiseres] ’ - de verbinding met de al eerder bij haar aangesloten [eiseres] -vennootschappen heeft gelegd. [eiseres] heeft daartegenover geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop kunnen duiden dat PHJ al op een eerder moment had kunnen en moeten weten dat Varekamp onderdeel uitmaakte van de [eiseres] -groep. Van een bedrijfstakpensioenfonds kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij eigener beweging onderzoek doet naar de onderlinge vennootschappelijke relaties tussen bedrijven binnen de sector. Het verjaringsberoep van [eiseres] slaagt daarom niet.
Het dwangbevel, en hoe verder?
5.12. Ten slotte heeft [eiseres] zich gekeerd tegen de hoogte van de in het dwangbevel van 16 maart 2020 genoemde bedragen, in het bijzonder waar het de premies betreft waarop PHJ aanspraak maakt over de periode waarover [eiseres] geen personeelsgegevens heeft verstrekt en het bedrijfstakpensioenfonds de premie ambtshalve heeft geschat. Niet in geschil is dat PHJ, bij gebreke van door [eiseres] verstrekte personeelsgegevens over een deel van de premieplichtige periode (te weten de jaren vóór 2012), de premie op grond van het pensioen- en uitvoeringsreglement mocht schatten. Dat die schatting op evident onjuiste aannames is gebaseerd, heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het dwangbevel blijft daarom, ook wat betreft de hoogte van de daarin opgenomen bedragen, in stand. Bij haar verweer omtrent de hoogte van die bedragen heeft [eiseres] ook in die zin geen belang, dat PHJ ter zitting heeft toegezegd dat na het vonnis samen met [eiseres] zal worden onderzocht of de schatting moet worden bijgesteld, alsook dat na een mogelijk vrijstellingsverzoek van [eiseres] zal worden beoordeeld of en hoe haar ‘eigen’ pensioenregeling gelijkwaardig kan worden gemaakt en of de waarde ervan collectief kan worden overgedragen. De rechtbank heeft deze toezegging van PHJ aldus verstaan dat zij het dwangbevel niet verder ten uitvoer zal leggen dan overeenkomt met de uitkomsten van dat nadere overleg en onderzoek. Dit vonnis is dan ook slechts een tussenstap op weg naar een uiteindelijke regeling van wat partijen verdeeld houdt.
5.13. De vordering van [eiseres] wordt afgewezen. [eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten (met rente) aan de zijde van PHJ. Deze proceskosten worden tot dit vonnis begroot op € 2.988,-- (twee punten á € 1.494,--) aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna omschreven.
6. De beslissing
De rechtbank:
6.1. wijst de vordering van [eiseres] af;
6.2. veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van PHJ, tot dit vonnis begroot op € 2.988,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de voldoening;
6.3. veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door PHJ aan deze kostenveroordeling voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met - indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden - de explootkosten van betekening van het vonnis en vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening;
6.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers (voorzitter), mr. A.R. Creutzberg en mr. J.P. Killian, kantonrechters, door de voorzitter en de griffier getekend en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021.